De dwarsfluitlessen worden gegeven door Petra Lukasse
De dwarsfluit
De geschiedenis van de fluit is vrij goed bekend en gaat zeer ver terug in de tijd. De oudste vondsten zijn fluitjes afkomstig uit circa 30.000 jaar v. Chr. en zijn gemaakt van beenderen. De oudste afbeeldingen van fluiten stammen uit Egypte van circa 2.500 v. Chr. In de eerste eeuw na Chr. verschijnen er afbeeldingen van de dwarsfluit, het instrument van Krishna. Tot aan de 14e eeuw is er weinig bekend, maar dan duikt de dwarsfluit weer op met aanduidingen zoals ‘flaustes traversaines’.
In de 15e eeuw ontwikkeld de dwarsfluit zich vanuit de militaire Zwerchpfeiff, maar komt nog maar weinig voor. De 16e eeuw wordt de bloeitijd voor de blaasinstrumenten. Vooral de blokfluit vormt dan de grootste groep binnen de blaasinstrumenten. De Duitse voorliefde voor de dwarsfluit zorgt er voor dat het instrument ook wel Duitse fluit wordt genoemd. Andere benamingen komen dan ook voor zoals de Querpfeiff of de Flûtes d’Allemands. De fluit ondergaat dan een belangrijke gedaante verwisseling waarbij ook de boring ingrijpend wordt gewijzigd. Het kopstuk blijft cilindrisch maar het middenstuk wordt conisch. Het instrument krijgt ook een andere naam zoals Fluto Traverso of Flûte Traversière (traverso).
In de 17e eeuw ging men verder met het verbeteren van deze fluit en in 1750 was deze zeer populair. Zelfs de koning van Pruisen, Frederik de Grote, was een fervent amateur fluitspeler. J.J. Quantz (1697-1773) was naast componist, fluitleraar, pedagoog en publicist ook fluitbouwer. Hij hield zich voornamelijk bezig met verbeteringen van de dwarsfluit m.b.t. de zuiverheid van het instrument. Rond 1775 is er de fluit met 4 kleppen waardoor de toonomvang en bespeelbaarheid verbeteren. In 1800 onstaat er een fluit met 8 kleppen, maar verschillende vooraanstaande musici preferen toch de zgn. Quantz-fluit. Tal van bouwers houden zich dan bezig met het verbeteren van de fluit met name omdat men zuiverder wil spelen, meer volume en een grotere toon wil hebben. Er worden vele patenten aangevraagd, maar echte grote verandering ontstaan er echter niet.
Totdat Theobald Boehm (1794-1881) zijn nieuwe instrument introduceert waarvan het principe tot vandaag de dag nog steeds gebruikt wordt. Zijn uitvinding van het ‘Boehm-systeem’ ontstaat door de combinatie van zijn muzikale talent en technisch inzicht als goudsmid. Naast een eenvoudigere speeltechniek is de fluit zuiverder te spelen en heeft meer volume en toon. In 1832 verlaat zijn eerste Boehm-fluit de werkplaats in München. Boehm geeft recitals met zijn ‘Ringklappenflöte’ en al snel bouwen fluitbouwers in Frankrijk en Engeland zijn fluiten na. Er worden nog allerlei kleinere verbeteringen aangebracht o.a. door de Franse instrumentenbouwer Buffet.
In 1847 gebruikt Boehm niet langer hout voor zijn instrumenten, maar gebruikt hij zilver vanwege de betere klankmogelijkheden. Tevens maakt Boehm de boring cilindrisch en gebruikt een parabolisch kopstuk. De Italiaan Giulio Briccardi voorziet de fluit van een Bes-hevel, tegenwoordig ook wel Briccialdi-Bes genoemd. Boehm ontvangt de hoogste prijs op de wereldtentoonstelling, in Londen (1851) en Parijs (1855). Veel fluitisten stappen over op het Boehm-systeem, omdat deze fluit het beste aan de eisen van een symfonie-orkest voldoet.